Wetgevend kader
Voor wat betreft de professionele paardenhouderij blijft het Inrichtingsbesluit van 1972 (in het bijzonder de verder besproken bepalingen van art. 11) een voldoende juridische basis vormen om, wat voorzien is in de omzendbrief van 8 juli 1997 en het destijds met ADLO afgestemde beoordelingskader, te behouden. De omzendbrief van 8 juli 1997 – die niet is ingetrokken – heeft geen reglementair karakter maar wel een louter interpretatief karakter.
Wat in de omzendbrief van 8 juli 1997 en het beoordelingskader voorzien is past binnen art. 11 van het inrichtingsbesluit van 1972.
Negatieve advisering van landbouw kan weerlegd worden door verwijzing naar het inrichtingsbesluit van 1972 dat bepaalt dat het agrarisch gebied bestemd is voor landbouw in de ruime zin en voor para-agrarische bedrijven.
De omzendbrief van 8.7.1997, met de versoepeling van 25.1.2002 wordt in de rechtspraak nog aanvaard en laat mogelijkheden voor para-agrarische activiteiten, zoals bedrijven met minstens 10 paarden (de omzendbrief van 8.7.1997 had het nog over 20 fokmerries, doch door de omzendbrief van 25.1.2002 werd dit herleid tot 10:
Stallen voor paardenhouderijen met minstens 10 paarden, waarbij de hoofdactiviteit is gericht op het fokken en/of houden van paarden en eventueel bijkomend op het africhten, opleiden en/of verhandelen ervan, en, afhankelijk van de omvang van de paardenhouderij als activiteit, inclusief de aanhorigheden, zoals bergingen voor voeder, materieel en onderhoud, de gebeurlijke manège, binnen- of buitenpiste, een tredmolen, een groom, verhardingen en afsluitingen, enz. Stallen en andere constructies zijn maar toegelaten voor zover de paardenhouderij over een in verhouding tot het aantal paarden staande voldoende oppervlakte aan loopweiden in eigendom of in pacht heeft. Als ondergeschikte nevenactiviteit zijn toegelaten het recreatief medegebruik door particulieren, een eenvoudige cafetaria van beperkte omvang enkel ten behoeve van de gebruikers van de paardenhouderij en/of een inpandige woonst voor de effectieve beheerder of toezichter van de paardenhouderij. Puur recreatieve activiteiten zoals restaurants, logies, verblijfsaccommodatie, feestzalen, speeltuinen, enz., zijn uitgesloten.
Zie: https://paarden.vlaanderen/uploads_docs/2009-09-08-11-03-09_Wijziging-omzendbrief.pdf De omzendbrief van 8.7.1997 werd nog een tweede maal gewijzigd bij omzendbrief van 25.10.2002: https://paarden.vlaanderen/uploads_docs/2009-09-29-14-03-09_25%20OKTOBER%202002.%20-%20Wijziging%20van%20de%20omzendbrief%20van%208%20juli%201997%20betreffende%20de%20inrichting%20en%20de%20toepassing%20van%20....pdf
Recente rechtspraak van de raad voor vergunningsbetwistingen bevestigt de ruime mogelijkheden van het vigerend wetgevend kader – ook mogelijkheden voor pensionstallen in landbouwzone – belang van “leefbaarheid” -
Hierbij de link naar het voor de paardenhouderij gunstig arrest van de raad voor vergunningsbetwistingen van 19 februari 2019 met nummer RvVb-A-1819-0632 in de zaak met rolnummer 1617-RvVb-0651-A.
Zie: https://www.rwo.be/Portals/126/RVVB/Annulatie/A.1819.0632.pdf?ver=2019-03-14-142123-280
De raad neemt daarin volgend standpunt in:
Met de verwerende partij is de Raad van oordeel dat een volwaardige en professionele paardenhouderij in beginsel verenigbaar is met de agrarische bestemming wanneer deze in hoofdzaak is gericht op het houden van paarden van derden, en eventueel bijkomend op het africhten, opleiden en/of verhandelen ervan, en waaronder ook aanhorigheden (zoals bergingen voor voeder, materieel en onderhoud, gebeurlijke manège, binnen- of buitenpiste, tredmolen, groom, verhardingen en afsluitingen) kunnen worden begrepen, afhankelijk van de omvang van de activiteiten.
Dit arrest sluit aan bij eerdere rechtspraak van de raad voor vergunningsbetwistingen die de ruime mogelijkheden van het vigerend wetgevend kader bevestigt, bv. voor hippotherapie in het kader van een zorgboerderij:
De redenering van het departement landbouw en visserij dat wat opgenomen is in het BVR betreffende de toelaatbare zonevreemde functiewijzigingen, met name dat de daarin opgenomen toelaatbare zonevreemde functiewijzigingen, noodzakelijkerwijs zonevreemd zijn en derhalve enkel vergunbaar als functiewijziging, strookt niet met het uitvoerig gemotiveerd arrest van de Raad voor Vergunningsbetwistingen van 16 augustus 2016, nr. RvVb/A/15161439, zaak 1213/0461/A/2/0425, dat bepaalt hippotherapie in het kader van een zorgboerderij als zone-eigen wordt beschouwd, niettegenstaande Horse Assisted Therapy uitdrukkelijk vermeld staat bij de toelaatbare zonevreemde functiewijzigingen:
“Artikel 11.4.1 van het Inrichtingsbesluit luidt als volgt: De agrarische gebieden zijn bestemd voor de landbouw in de ruime zin. Behoudens bijzondere bepalingen mogen de agrarische gebieden enkel bevatten de voor het bedrijf noodzakelijke gebouwen, de woning van de exploitanten, benevens verblijfsgelegenheid voor zover deze een integrerend deel van een leefbaar bedrijf uitmaakt, en eveneens para-agrarische bedrijven … ….
Artikel 11.4.1 van het Inrichtingsbesluit definieert het begrip ‘para-agrarisch’ niet. Deze term dient dan ook in zijn spraakgebruikelijke betekenis te worden begrepen. Het komt aan de Raad toe te onderzoeken en te oordelen of de verwerende partij aan dat begrip een juiste draagwijdte gegeven heeft, gelet op de concrete gegevens van het dossier.
Een para-agrarisch bedrijf kan worden omschreven als een onderneming waarvan de activiteit nauw bij de landbouw aansluit en er op afgestemd is. Het bedrijf moet wel niet noodzakelijk een grondgebonden karakter hebben. Verder kan een para-agrarisch bedrijf een commercieel, een ambachtelijk of industrieel karakter hebben. Uit artikel 11 van het Inrichtingsbesluit kan immers niet worden afgeleid dat de agrarische gebieden voorbehouden zijn aan bedrijven die geen daden van koophandel stellen.
…
Ook hippotherapie voor personen met een mentale handicap past in het kader van een zorgboerderij en kan worden beschouwd als een para-agrarische activiteit …”
Hierbij de link naar het betreffende arrest: https://www.rwo.be/Portals/126/RVVB/Annulatie/RvVb.A.1516.1439.pdf?ver=2016-12-12-125519-823
In een ander arrest van de raad voor vergunningsbetwistingen van 6 maart 2018 met nummer RvVb/A/1718/0605 in de zaak met rolnummer 1617/RvVb/0179/A, waarvan de motivering aangeeft dat er in landbouwzone ook ruimte is voor paardenpensions, wordt de vereiste “leefbaarheid” gepreciseerd:
Zie: https://www.rwo.be/Portals/126/RVVB/Annulatie/10.1%20RVVB.A.1718.0605.pdf?ver=2018-03-19-094759-873
De Raad stelt vast dat een volwaardig en leefbaar paardenpension met beperkte privé-paardenhouderij als para-agrarisch bedrijf kan worden beschouwd wanneer deze in hoofdzaak is gericht op het houden van paarden van derden, en eventueel bijkomend op het africhten, opleiden en/of verhandelen ervan, en waaronder ook aanhorigheden (zoals bergingen voor voeder, materieel en onderhoud, gebeurlijke manège, binnen- of buitenpiste, tredmolen, groom, verhardingen en afsluitingen) kunnen worden begrepen afhankelijk van de omvang van de activiteit. Dit is wel te onderscheiden van een “trainings- en africhtingsstal” en “professionele paardenfokkerij”.
Criterium voor de vergunbaarheid in landbouwzone is of al dan niet een werkelijk landbouwbedrijf in de zin van artikel 11.4.1 van het Inrichtingsbesluit wordt beoogd.
Noch artikel 11 van het Inrichtingsbesluit, noch enige andere bepaling van dat koninklijk besluit definieert het begrip ”para-agrarische bedrijven”.
Bij gebrek aan een nadere omschrijving moet deze term in zijn spraakgebruikelijke betekenis worden begrepen: “bedrijven waarvan de activiteit onmiddellijk bij de landbouw aansluit en er op afgestemd is”. Het is niet vereist dat de activiteiten een grondgebonden karakter hebben en in nauwe relatie staan met én het landbouwproductieproces én de voortgebrachte landbouwproducten. Evenmin valt in te zien waarom een (para-)agrarisch bedrijf geen commercieel, ambachtelijk of industrieel karakter zou mogen hebben.
De Raad stelt vast dat uit de formulering van de bepaling van artikel 11.4.1 van het Inrichtingsbesluit volgt dat de vereiste van ‘leefbaarheid’ enkel geldt als criterium voor het beoordelen van een eventuele exploitantenwoning bij een agrarisch bedrijf, en niet met betrekking tot de voor het bedrijf noodzakelijk gebouwen.
Dit neemt niet weg dat het aan het vergunningverlenend bestuursorgaan toekomt de waarachtigheid van de aanvraag te beoordelen en onder meer aan de hand van de leefbaarheid van het bedrijf dient na te gaan of de aanvraag kadert in een werkelijke landbouwactiviteit en geen verdoken aanvraag is om een gebouw op te trekken dat niet in agrarisch gebied thuishoort. Het criterium van ‘leefbaarheid’ moet daarbij vanuit stedenbouwkundig oogpunt bekeken worden en kan derhalve niet worden uitgelegd in de zin van een ‘economisch leefbaar bedrijf’ (economische rentabiliteit).
De ruime mogelijkheden voor paardenhouderij in agrarisch gebied werden ook nog in 2019 bevestigd door de raad voor vergunningsbetwistingen:
Zie: https://www.dbrc.be/sites/default/files/atoms/files/RVVB.A.1819.0632.pdf
Dit arrest werd, ingevolge een cassatieberoep, vernietigd bij arrest nr. 247.860 van de Raad van State van 23 juni 2020 (zie hieronder).
Recente rechtspraak van de Raad van State
In een arrest van 23.6.2020 oordeelde de Raad van State dat de Raad voor VergunningsBetwistingen (RvVB) ten onrechte oordeelde dat het op volwaardige en professionele wijze houden van meer dan 10 paarden van derden een activiteit is die onmiddellijk aansluit bij de landbouw in de ruime zin en erop afgestemd is, en derhalve een para-agrarisch bedrijf is. De Raad voor Vergunningsbetwistingen had geoordeeld dat pensionstallen ook vergund kunnen worden in agrarisch gebied, als para-agrarisch bedrijf. De Raad van State, die hier oordeelt in Cassatie - dat is het hoogste rechtscollege – heeft dat arrest vernietigd. Het verwerpingsmotief is dat de rechtsopvatting van de RvVb artikel 11.4.1. Inrichtingsbesluit schendt. Strikt genomen geldt rechtspraak enkel tussen de partijen in dat rechtsgeding. Het arrest werd geveld “op andersluidend advies van het Auditoraat”. Dit arrest betreft in de feiten een “in hoofdzaak paardenpensionaat”: houden van paarden van derden, met recreatief medegebruik als hoofdactiviteit. Dit betreft dus bv. niet een professionele paardenhouderij van +10 paarden in eigen eigendom met ondergeschikt paarden van derden of bedrijven met een combinatie fokkerij/ africhting/ pension of bedrijven met een combinatie fokkerij/ africhting/ pension. De zaak werd door de Raad van State terug verwezen naar de Raad voor Vergunningsbetwistingen. De Raad voor Vergunningsbetwistingen heeft in deze zaak intussen een uitspraak geveld: de bestreden beslissing (de door de deputatie van Vlaams-Brabant verleende vergunning) wordt vernietigd, met als motivering: Uit de motivering van de bestreden beslissing blijkt niet dat de verwerende partij op afdoende en zorgvuldige wijze is nagegaan of de aanvraag betrekking heeft op een para-agrarisch bedrijf in de spraakgebruikelijke betekenis, te weten een bedrijf waarvan de activiteit onmiddellijk aansluit bij de landbouw in ruime zin en erop afgestemd is.
De Raad beveelt de verwerende partij een nieuwe beslissing te nemen over het administratief beroep van de tussenkomende partij. Dat is intussen gedaan: de deputatie van Vlaams-Brabant heeft in dit dossier opnieuw een vergunning afgeleverd.
Luidens artikel 11.4.1. van het lnrichtingsbesluit zijn de agrarische gebieden bestemd voor de landbouw in de "ruime" zin. Het gebruík van de term "ruime zin" betekent dat het begrip "landbouw" niet restrictief, doch extensief moet worden opgevat (zie rechtspraak Raad van State: een recente toepassing RvS 4 april 2019, nr. 244.172). In artikel 11 van de omzendbrief (onder Agrarische gebieden) staat letterlijk te lezen: "II. ANDERE PARA-AGMRISCHE BEDRUVEN, DIE MINDER AFGESTEMD ZUN OP DE GRONDGEBONDEN LANDBOUW. Enkele voorbeelden van dergelijke bedrijven ter verduidelijking: 7. Stallen voor paardenhouderijen met minstens 10 paarden, waarbij de hoofdactiviteit is gericht op het fokken en/of houden van paarden en eventueel bijkomend op het africhten, opleiden en/of verhandelen ervan en, afhankelijk van de omvang van de paardenhouderij als activiteit, inclusief de aanhorigheden, zoals bergingen voor voeder, materieel en onderhoud, de gebeurlijke manége, binnen-of buitenpiste, een tredmolen, een groom, verhardingen en afsluitingen, enz. "
De advisering van het departement landbouw en visserij en art. 11.4.1 van het Inrichtingsbesluit dat bepaalt dat agrarische gebieden bestemd zijn voor de landbouw “in de ruime zin” en voor para-agrarische bedrijven.
Voor professionele paardenhouders/-bedrijven heeft het intrekken van de omzendbrief RO/2002/01 geen implicaties gezien die omzendbrief de niet-professionele paardenhouders betreft, doch ook voor de professionele paardenhouderij rijzen er problemen bij negatieve advisering door de administratie landbouw en visserij, in het bijzonder voor africhtingsstallen.
Voor de gevallen waarvoor een vergunning vereist is om te bouwen in agrarisch gebied dient de gemeente verplicht advies te vragen aan het departement landbouw en visserij. Belangrijk is dat het advies van landbouw verplicht maar niet bindend is. Het niet-bindend karakter van de adviezen van het departement landbouw en visserij neemt niet weg dat zeer veel gemeenten deze adviezen volgen. Dit maakt op het terrein dat er nog zeer weinig vergund wordt voor paardenhouderijen.
Naar ik begrijp wordt momenteel door het departement landbouw en visserij enkel “volwaardige en professionele paardenfokkerij (paardenfokkerij, paardenmelkerij, dekhengstenhouderij met KI-centrum, opfokstal)” als landbouwactiviteit aanvaard en gunstig geadviseerd. Elke andere vorm van paardenhouderij, waaronder africhtingsstallen, wordt - ongeacht het beroepsmatig karakter - door het departement landbouw en visserij beschouwd als een zonevreemde activiteit en ongunstig geadviseerd.
Voor africhtingsstallen was destijds met ADLO nochtans uitdrukkelijk overeengekomen dat ook het africhten van paarden van derden als zuivere landbouwactiviteit geldt. Criterium is het realiseren van een meerwaarde aan een dier, analoog met varkensmesterijen waar de vetmester slechts zelden eigenaar is van de varkens die hij vetmest, laat staan dat ze zelf gefokt zijn. Dat staat ook zo in de destijds door ADLO uitgegeven brochure 'paardenhouderij en stedenbouwkundige vergunningen in het agrarisch gebied':
file:///C:/Users/JanDB/Downloads/Paardenhouderij_stedenbouwkundige_vergunningen%20(2).pdf
Daarin lezen we dat een africhtingsstal als zuivere beroepslandbouw gezien wordt, waarbij op pagina 31 het volgende wordt beschreven:
'Africhtingsstallen zullen moeten aantonen dat er een financiële meerwaarde word gegeven aan het landbouwproduct, in voorkomend geval het paard. Bijvoorbeeld door middel van verkoopcontracten van de betreffende paarden. Bijhorend hierbij moet men kunnen aantonen dat de inkomsten uit de gegeven training een leefbaar inkomen genereren. De boekhouding moet, wanneer relevant, vergezeld gaan van contracten met de eigenaars van de getrainde paarden. Op deze contracten moet dan de overeengekomen prijs voor de training vermeld staan’.
Aldus wordt expliciet gesteld dat het ook over paarden van derden (“eigenaars van de getrainde paarden”) kan gaan. Het africhten van paarden resulteert in een meerwaarde van het paard, dewelke bijvoorbeeld aangetoond kan worden door verkoopfacturen. Ook andere bewijzen zijn mogelijk om de gerealiseerde meerwaarde aan te tonen.
Van zodra men een paard beschouwt als een product van de landbouw, wat kennelijk zo is gezien men fokstallen beschouwt als agrarisch, dient alles wat te maken heeft met het creëren van dit product als een landbouwactiviteit te worden beschouwd. Dit houdt het (op-)fokken maar ook het africhten van het paard in. Minstens kan men van die laatste activiteit zeggen dat het een activiteit is die nauw aansluit bij een landbouwactiviteit, omdat het betrekking heeft op het uiteindelijke opleiden van het product van de landbouw.
De huidige visie van het departement landbouw en visserij wat betreft africhtingsstallen strookt dan ook niet met art. 11.4.1 van het Inrichtingsbesluit van 1972 dat bepaalt dat agrarische gebieden bestemd zijn voor de landbouw “in de ruime zin” en voor para-agrarische bedrijven.
Art. 11 vereist nergens dat het moet gaan om de uitsluitende activiteit van de aanvrager.
Het destijds met ADLO afgestemd beoordelingskader en de wettelijke bepalingen van het inrichtingsbesluit van 1972 en de omzendbrief van 8.7.1997 – mogelijkheden voor africhtingsstallen
Het destijds met ADLO afgestemd beoordelingskader gaf een evenwichtig, met de sector, het kabinet van toenmalig minister-president Kris Peeters en ADLO afgestemd beoordelingskader dat nog steeds actueel is, doch niet meer door het departement landbouw en visserij gevolgd wordt:
Versie 2: https://paarden.vlaanderen/userfiles/file/pages/61-paardenhouderij-stedenbouwkundige-vergunningen-agrarisch-gebied.pdf
Versie 1: https://paarden.vlaanderen/userfiles/file/pages/2011-04-18-11-32-04Paardenhouderij-en-stedenbouwkundige-vergunningen-in-het-agrarisch-gebied-Brochure.pdf
Voor africhtingsstallen was destijds met ADLO uitdrukkelijk overeengekomen dat ook het africhten van paarden van derden als zuivere landbouwactiviteit geldt. Criterium is het realiseren van een meerwaarde aan een dier, analoog met varkensmesterijen waar de vetmester slechts zelden eigenaar is van de varkens die hij vetmest, laat staan dat ze zelf gefokt zijn. Dat staat ook zo in de destijds door ADLO uitgegeven brochure 'paardenhouderij en stedenbouwkundige vergunningen in het agrarisch gebied'.
Daarin lezen we dat een africhtingsstal als zuivere beroepslandbouw gezien wordt, waarbij op pagina 31 het volgende wordt beschreven:
Africhtingsstallen zullen moeten aantonen dat er een financiële meerwaarde wordt gegeven aan het landbouwproduct, in voorkomend geval het paard. Bijvoorbeeld door middel van verkoopcontracten van de betreffende paarden. Bijhorend hierbij moet men kunnen aantonen dat de inkomsten uit de gegeven training een leefbaar inkomen genereren. De boekhouding moet, wanneer relevant, vergezeld gaan van contracten met de eigenaars van de getrainde paarden. Op deze contracten moet dan de overeengekomen prijs voor de training vermeld staan’.
Aldus wordt expliciet gesteld dat het ook over paarden van derden (“eigenaars van de getrainde paarden”) kan gaan. Het africhten van paarden resulteert in een meerwaarde van het paard, dewelke bijvoorbeeld aangetoond kan worden door verkoopfacturen. Ook andere bewijzen zijn mogelijk om de gerealiseerde meerwaarde aan te tonen.
Van zodra men een paard beschouwt als een product van de landbouw, wat kennelijk zo is gezien men fokstallen beschouwt als agrarisch, dient alles wat te maken heeft met het creëren van dit product als een landbouwactiviteit te worden beschouwd. Dit houdt het (op-)fokken maar ook het africhten van het paard in. Minstens kan men van die laatste activiteit zeggen dat het een activiteit is die nauw aansluit bij een landbouwactiviteit, omdat het betrekking heeft op het uiteindelijke opleiden van het product van de landbouw.
Parlementaire antwoorden
Er kan verwezen worden naar navolgende antwoorden van bevoegd minister Joke Schauvliege op Parlementaire vragen van Lode Ceyssens d.d.:
4.10.2016: https://www.vlaamsparlement.be/commissies/commissievergaderingen/1079443/verslag/1081127
14.3.2017: https://www.vlaamsparlement.be/commissies/commissievergaderingen/1121472/verslag/1122954