3.1. Definitie
"Bezit is het houden of het genieten van een zaak die wij in onze macht hebben of van een recht dat wij uitoefenen, hetzij in persoon, hetzij door een ander die in onze naam de zaak in zijn macht heeft of het recht uitoefent"
Art. 2228 BW.
Bezit is het houden van een goed voor zichzelf. Een bezitter heeft de feitelijke macht over een goed en gedraagt zich alsof hij de eigenaar van dat goed is.
3.2. Principes
Bezit onderscheidt zich van houderschap. Een bezitter houdt een goed voor zichzelf, terwijl een houder een goed voor een ander houdt. Onverminderd de feitelijke beschikking die een houder heeft over een goed, weet die houder dat hij niet de bezitter of eigenaar is.
Meestal is de eigenaar ook de bezitter, maar dat hoeft juridisch niet noodzakelijk het geval te zijn. Als iemand namelijk een paard steelt, dan is de bestolene nog wel de eigenaar maar niet langer de bezitter (en dus "eigenaar-niet-bezitter"). De dief is nu "bezitter-niet-eigenaar" van het paard (en dus geen houder). Een dief houdt namelijk het gestolen goed voor zichzelf en kwalificeert zich daarmee als bezitter.
In het dagelijks verkeer is het vaak niet mogelijk om vast te stellen of iemand bezitter of houder is. Als iemand met een paard op stap gaat, dan kan men eigenlijk niet weten of dat paard hem toebehoort (eigenaar-bezitter) of dat hij het van iemand heeft geleend (houder). Toch is het wel belangrijk om dat te weten, want alleen een beschikkingsbevoegde houder mag een goed overdragen (bijvoorbeeld verkopen).
Men verkrijgt bezit door inbezitneming (bijvoorbeeld vinden of stelen), door overdracht (zoals bij koop) of door opvolging onder algemene titel (bijv. erven).
Een belangrijke voorwaarde voor overdracht is dat de overdrager bevoegd is om dat te doen. Een overdracht door een onbevoegde (bijv. een houder of een bezitter-niet-eigenaar (zoals een dief)) is in principe niet rechtsgeldig. In deze situatie is er sprake van heling.
3.3. Het recht van de bezitter van een paard tegenover het recht van de eigenaar van een gestolen of verloren paard
Artikel 2279 van het BW bepaalt dat met betrekking tot roerende goederen het bezit geldt als titel. Niettemin kan hij die een zaak verloren heeft of aan wie een zaak ontstolen is, gedurende 3 jaar te rekenen vanaf de dag waarop het verlies of de diefstal heeft plaatsgehad, de zaak terugvorderen van degene in wiens handen hij ze vindt; behoudens het verhaal van de laatstgenoemde op degene van wie hij ze bekomen heeft.
Het eigendomsvermoeden in het voordeel van de bezitter, zal slechts spelen voor zover het ingeroepen bezit ter goeder trouw is, niet behept is met een gebrek en dus voortdurend en onafgebroken, ongestoord, openbaar en niet dubbelzinnig is.
De artikelen 2279 en 2280 van het burgerlijk wetboek hebben tot doel het conflict op te lossen tussen de buitenbezitgestelde eigenaar en de huidige bezitter van de zaak via een rechtsvordering tot terugvordering. Ze beschermen de bezitter van de zaak waarvan het bezit geldt als titel (art. 2279, eerste lid BW), op voorwaarde dat deze te goeder trouw is.
Uiteraard kan de bestolene steeds teruggave en/of schadevergoeding eisen van de dief, maar vaak is de dief niet meer in het bezit van het gestolen paard.
De eigenaar van een verloren of gestolen paard kan zijn eigendom terugvorderen van degenen in wiens handen het zich bevindt (bezitter te goeder trouw), en dit gedurende drie jaar, te rekenen van de dag waarop het verlies of de diefstal heeft plaatsgehad. Degene die het paard in bezit had, kan verhaal uitoefenen tegen degene van wie hij het bekomen had (art. 2279 BW).
Indien de tegenwoordige bezitter (te goeder trouw) van het gestolen of verloren paard dit gekocht had op een jaarmarkt of op een andere markt, of op een openbare verkoping, of van een koopman die dergelijke zaken verkoopt, kan de oorspronkelijke eigenaar zich het paard niet doen teruggeven dan mits de prijs die de huidige bezitter betaald heeft, aan de bezitter terug te betalen (art. 2280 BW). Indien het paard gekocht werd in de omstandigheden zoals beschreven in art. 2280 BW wordt er van uitgegaan dat de bezitter de herkomst van het paard niet kan kennen.
Goede trouw wordt steeds vermoed en hij die zich op kwade trouw beroept, moet die bewijzen (art. 2268 BW).
De animus domini (de wil om te bezitten voor zichzelf), evenals de goede trouw en de deugdelijkheid van het bezit, moeten niet bewezen worden, doch worden vermoed. Het behoort aan diegenen die de eigendom tegen de bezitter opeisen deze vermoedens om te keren. Hij die zich op het bezit beroept, kan volstaan te bewijzen dat hij de feitelijke heerschappij heeft, wat te bewijzen valt met alle middelen van recht.
Dubbelzinnig bezit volstaat evenwel niet. Het bezit van roerende goederen is dubbelzinnig indien het, gelet op de omstandigheden vatbaar is voor verschillende interpretaties en met name ingeval er twijfel bestaat of de bezitter het goed onder zich heeft als eigenaar dan wel als houder. Zo zal voor paarden die gestald staan bij een manegehouder, zonder dat daarover een schriftelijke overeenkomst werd opgesteld, uit het louter bezit niet ondubbelzinnig kunnen afgeleid worden dat dit gebeurt als louter houder, bewaarnemer of lasthebber. In dat geval zal men zich niet op artikel 2279 BW kunnen beroepen om het eigendomsrecht voor het paard te bewijzen, nu het bezit niet ondubbelzinnig is.
Indien de bezitter niet te goeder trouw is, m.a.w. indien het bezit ongeldig is, verliest hij de wettelijke bescherming van art. 2279 en 2280 BW.